Sneeuw

Twee ben ik. Ik draag een donkerblauw jasje en een iets te lange witte sjaal. Van mijn rode regenlaarsjes steekt alleen het bovenste randje nog boven de sneeuw uit. Mijn wangen zijn even rood. Het heeft gesneeuwd en ik banjer door de tuin van opa en oma (de foto volgt). Het is 1983.

Door het dolle heen zit ik jaren later in groep vijf of zes. Het heeft gesneeuwd én het waait. Op de parkeerplaats voor het huis van mijn ouders ligt een ware berg sneeuw, waar ik bijna helemaal in pas. Aan het andere eind van de straat ligt niks. En twee dagen later is alles weg. Het rond 1990 zijn.

In de jaren daarna valt er af en toe eens een vlokje. Vriezen doet het wel, want in mijn herinnering zwierde ik elke winter op het ondergelopen weiland van boer Vos rond, waar je elk jaar je schaatsen in kon ruilen voor een grotere maat. De chocola was er lauw, maar ze verkochten er wel marsen en die at ik anders nooit. Maar sneeuw? Kan het me niet herinneren.

Een metershoge sneeuwpop heb ik dan ook nooit gebouwd. Een kleintje trouwens ook niet. Ik heb nooit steentjes verzameld voor de mond, een wortel in zijn kop gestopt bij wijze van neus en ik hoefde nooit bij mama te bedelen om een oude sjaal, laat staan om een bezem. In mijn jeugd lag er eenvoudigweg nooit genoeg sneeuw voor een pop.

Nee, dan de kinderen van nu. Als ik uit het raam van de werkkamer van mijn ouders kijk, waar ik dit stukje schrijf, dan zie ik vijf kinderen met rode konen van de inspanning driftig een iglo bouwen. Aan de andere kant van het grote grasveld rolt een vader met een peuter met een blauw mutsje op een sneeuwpop. En als ik het jongetje in de blauwgeblokte ski-jas mag geloven, is er niks leukers dan voetballen in de sneeuw. En ze hebben allemaal een slee.

Wij hadden ook een slee. Op zolder. Met roestige ijzers. Nooit op gezeten. Maar de kinderen van nu, die boffen maar. Voor het tweede jaar achter elkaar al een dik pak sneeuw. Ik ga maar even meedoen.