Papa! Páápááá!

Hooguit twee was ze en heel klein. Ze droeg een rood jurkje met witte stipjes, witte sokjes in blauwe sandaaltjes en had zacht bruin haar dat in een schattig krulletje over haar ronde bolletje viel. Ze zat in het kinderzitje van de winkelwagen, dat in de rij voor de kassa stond en riep. Om haar vader. ‘Papa?’, klonk het eerst nog zacht en aarzelend. ‘Papa…?’ Ze keek vrolijk om zich heen, maar riep alvast wat harder. ‘Papa! Papa!’ Haar blik werd al wat angstiger en ze draaide zich in alle hoeken om haar papa te zien. ‘Páápáá!’, klonk het nu. ‘Pááápáááá!!’. Maar ze ging niet huilen. Hoewel ze hard om haar vader riep, bleef ze stoer en opgewekt. Ze voelde dat het goed kwam, dat zag ik zo.

Maar ondertussen moest ik dus wel bijna huilen hè? Ik kan daar zó slecht tegen, tegen kindertjes die hun ouders niet kunnen vinden in een winkel, tegen hondjes die er buiten vastgebonden staan, tegen zwervende mevrouwen die tegen de gevel zitten en jankend het Straatnieuws verkopen, tegen eenzame oudjes op bankjes in het park: mijn hart breekt gewoon.

Maar gelukkig kwam daar papa om de hoek, met het vergeten flesje afwasmiddel in zijn handen. ‘Papa!’, klonk het opgewekt vanuit het winkelwagentje. Een uitroep vol vertrouwen. Dus toen kon ik rustig gaan betalen.